De zaak van E. B. V. België. Standpunten van de Commissie rechten van het kind van 3 februari 2022. Mededeling Nr. 55/2018.
In 2018 werd de auteur van de mededeling bijgestaan bij het opstellen van een klacht. Vervolgens werd de klacht aan België meegedeeld.
Zoals uit de tekst van de overwegingen volgt, was de auteur van de mededeling E. B., geboren op 3 oktober 1994 in Kosovo, een burger van Servië. Zij diende een mededeling in namens haar vier minderjarige kinderen geboren in België: E. H., geboren op 13 februari 2012, R. B., geboren op 6 juli 2013, S. B., geboren op 16 November 2014, en Z. B., geboren op 10 augustus 2017. De auteur beweerde dat haar kinderen, als gevolg van hun detentie, het slachtoffer waren van een schending door de staat die partij is van artikel 37 van het Verdrag, afzonderlijk beschouwd en in samenhang met de artikelen 3, 24, 28, 29 en 31, en dat hun uitzetting naar Servië in strijd zou zijn met de artikelen 9 en 27 van het Verdrag (paragraaf 1.1 van de standpunten).
Juridische standpunten van de Commissie: verwijzend naar algemene opmerking Nr. 23 (2017) van de [Commissie rechten van het kind] in combinatie met algemene opmerking nr. 4 (2017) van de Commissie bescherming van de rechten van alle migrerende werknemers en hun gezinsleden, waarin staat dat de detentie van een kind op basis van de migratiestatus van zijn ouders een schending van de rechten van het kind vormt en in strijd is met het beginsel van het belang van het kind, rekening houdend met de schade die inherent is aan elke vrijheidsberoving en de nadelige gevolgen die immigratie-gerelateerde aanhouding, Het kan gevolgen hebben voor de lichamelijke en geestelijke gezondheid en ontwikkeling van kinderen en dat de mogelijkheid om kinderen als laatste redmiddel vast te houden niet in immigratieprocedures mag worden gebruikt. Evenzo herinnert het Comité aan zijn slotopmerkingen over het vijfde en zesde verslag van België, waarin het de staat die partij is heeft opgeroepen een einde te maken aan de detentie van kinderen in gesloten centra en alternatieven te gebruiken die niet tot bewaring worden gehouden (paragraaf 13.9 van de standpunten).
Het Comité is van mening dat de uitoefening door de auteur van het recht op rechterlijke toetsing de detentie van haar kinderen niet kan rechtvaardigen (paragraaf 13.13 van de zienswijze).
De beoordeling door de Commissie van de feitelijke omstandigheden van de zaak: vastgesteld werd dat de kinderen van 14 augustus tot 10 September 2018 samen met hun moeder werden vastgehouden in een gezinswoning in een gesloten Centrum voor buitenlanders, toen ze een alternatief voor detentie kregen, namelijk een open terugkeerhuis bedoeld voor één gezin. Nadat het gezin op 13 September 2018 uit dit open huis was ontsnapt, werd het de volgende dag vastgehouden en vervolgens weer in het familiehuis in het gesloten Centrum geplaatst; de kinderen en hun moeder bleven daar tot hun repatriëring naar Servië op 9 oktober 2018.... Dus, .... De kinderen werden voor het eerst vier weken (van 14 augustus tot 10 September 2018) in een gesloten centrum gehouden en vervolgens voor de tweede keer drie weken en vier dagen (van 14 September tot 9 oktober 2018) (paragrafen 13.10, 13.11 van de overwegingen).
De Commissie merkte in de eerste plaats op dat hoewel deze plaats van detentie een gezinswoning wordt genoemd, het in feite een gesloten detentiecentrum is. In dit verband is hij van mening dat de vrijheidsbeneming van kinderen om redenen die verband houden met hun migratiestatus of de migratiestatus van hun ouders in het algemeen onevenredig en derhalve willekeurig is in de zin van artikel 37, sub b, van het Verdrag (punt 13.12 van de zienswijze).
"In het kader van de toepassing van administratieve maatregelen in verband met immigratie lijkt het duidelijk dat de vrijheidsberoving van kinderen als gevolg van de migratiestatus van hun of hun ouders nooit in het belang van het kind is, de vereisten van noodzaak overschrijdt, volledig onevenredig wordt en een wrede, onmenselijke of vernederende behandeling van migrantenkinderen kan vormen". Zie ook: Manfred Novak, "the United Nations Global Study on the Situation of Children Deprived of their Liberty", November 2019, blz. 467 (waar wordt gesteld dat uit studies herhaaldelijk is gebleken dat kinderen die wegens hun immigratiestatus worden vastgehouden, ernstig worden geschaad, dat immigratiedetentie altijd in verband is gebracht met lichamelijke en geestelijke gezondheidsproblemen die worden veroorzaakt door het feit dat kinderen werden vastgehouden met bestaande ziekten die in detentie verergerd werden, met name verwondingen, of nieuwe omstandigheden die zich voordoen in detentieomstandigheden, zoals angst en depressie).
Het Comité merkte op dat de staat die partij is van mening was dat deze lange perioden van detentie met name te wijten waren aan talrijke beroepen die door de moeder van de kinderen waren ingediend; de auteur diende bijvoorbeeld een verzoek om vrijlating in aan de vooravond van de geplande uitzetting en diende vervolgens een aantal beroepen in, waardoor de staat die partij is gedwongen werd te wachten op de beslissingen van de relevante autoriteiten (paragraaf 13.13 van de standpunten).
De Commissie merkte op dat de staat die partij is geen alternatieven voor de detentie van kinderen had overwogen. Het Comité merkte in dit verband op dat de kinderen bij hun grootmoeder van vaderszijde woonden, dat er geen aanwijzingen zijn dat de nationale autoriteiten de mogelijkheid hebben overwogen om een dergelijke levensstijl of een andere passende oplossing te handhaven, of dat bij de beslissing over de benoeming en verlenging van hun detentie een beoordeling van het belang is uitgevoerd. Het Comité was van mening dat de staat die partij is, door geen rekening te houden met mogelijke alternatieven voor de detentie van kinderen, noch tijdens de detentie noch tijdens de verlenging ervan naar behoren rekening had gehouden met hun belangen (paragraaf 13.14 van de standpunten).
De conclusies van de Commissie: de detentie van E. H., R. B., S. B. en Z. B. vormt een schending van artikel 37 van het Verdrag, afzonderlijk en in samenhang met artikel 3 (paragraaf 13.15 van de zienswijzen).