Het EHRM-arrest van 20 juli 2021 in de zaak Lockifer tegen België (klacht Nr. 79089/13 en 2 andere klachten).
In 2013 werden verzoekers bijgestaan bij de voorbereiding van klachten. Vervolgens werden de klachten samengevoegd en aan België meegedeeld.
De zaak wordt aangevochten tegen het ontbreken van een rechtsmiddel in verband met de schorsing door de Belgische Hoge Raad van Justitie van een van de leden van deze raad, die geen rechter is, van de uitoefening van zijn functie. Artikel 6 van het Verdrag is op de zaak van toepassing. Er is in deze zaak sprake van een schending van artikel 6, eerste lid, van het Verdrag.
DE OMSTANDIGHEDEN VAN DE ZAAK
Verzoeker was een "buitengerechtelijk" lid van de Belgische Hoge Raad van Justitie (hierna: de Raad). Na de Algemene Vergadering van de leden van de Raad werd zij geschorst van de uitoefening van haar beroepswerkzaamheden op grond van een eerder tegen haar ingeleide strafzaak. Vervolgens werd de periode van schorsing van haar taken met in totaal bijna twee jaar verlengd. Verzoekster voerde aan dat zij niet over rechtsmiddelen beschikte die haar in staat zouden stellen beroep in te stellen tegen het besluit van de Raad.
RECHTSVRAAG
Betreffende de naleving van artikel 6, eerste lid, van het Verdrag.
(toepasselijkheid. De vraag of artikel 6, eerste lid, van het Verdrag in zijn civielrechtelijke aspect van toepassing is op de zaak, is onderzocht op basis van de criteria die zijn ontwikkeld in het bovengenoemde arrest van de Grote Kamer van het Europees Hof van Justitie in de zaak "Vilho Eskelinen E. A. tegen Finland" (Vilho Eskelinen E. A. tegen Finland) en is met name van toepassing op geschillen betreffende rechters (zie het arrest van de Grote Kamer van het Europees Hof van Justitie in de zaak Baka tegen Hongarije (zie: het arrest van de Grote Kamer van het Europees Hof van Justitie in de zaak Baka tegen Hongarije) Hongarije) van 23 juni 2016, klacht Nr. 20261/12 / / precedenten van het Europees Hof voor de rechten van de mens. Speciale uitgave. 2017. N 10.); De beslissing van de Grote Kamer van het Europees Hof in de zaak "Denisov tegen Oekraïne" (Denisov tegen Oekraïne) (zie: de beslissing van de Grote Kamer van het Europees Hof in de zaak "Denisov tegen Oekraïne" (Denisov tegen Oekraïne) van 25 September 2018, klacht N 76639/11 // precedenten van het Europees Hof voor de rechten van de mens. Speciale uitgave. 2018. N 11.)).
(i) het bestaan van een geschil over de wet. Het staat buiten kijf dat het besluit van de Algemene Vergadering van raadsleden om verzoeker de uitoefening van haar functie in de Raadsstructuur op te schorten, heeft geleid tot een geschil over de uitoefening van haar functie als lid van de Raad. Het geschil was waar en ernstig, aangezien zij de wettigheid van de op haar toegepaste maatregel betwistte.
Volgens het Belgische Gerechtelijk Wetboek werd verzoeker verkozen tot lid van de Raad voor een termijn van vier jaar, die kan worden verlengd. Volgens de wetgeving van deze staat had zij dus het recht om gedurende de gehele voorgeschreven periode in haar functie te werken. Ook is verzoeker voor de gehele genoemde periode tot lid van het bestuur van de Raad gekozen.
Het doel en de doelstelling van de bestreden voorlopige maatregel was te voorkomen dat verzoekster haar professionele taken als lid van de Raad zou vervullen voordat zij een definitieve beslissing in haar strafzaak zou nemen. In de praktijk leidde dit tot haar schorsing van bijna twee jaar. Bijgevolg was de litigieuze maatregel van cruciaal belang voor de uitoefening van het betrokken recht.
- ii) of het recht in kwestie civiel was. Verzoeker werd voor bepaalde tijd tot lid van de Raad gekozen en kon niet door een besluit van de Belgische Senaat, die haar tot lid van de Raad benoemde, van zijn functie worden ontheven. Verzoekster vervulde haar taken onder leiding van de Algemene Vergadering van de leden van de Raad, die het recht had haar bevoegdheden te beëindigen, en ontving een beloning voor haar werkzaamheden als lid van het bestuur van de Raad. Bovendien was de opschorting van de bevoegdheden van verzoekster, uitgevoerd door de Algemene Vergadering van de leden van de Raad, gebaseerd op het oordeel van de algemene vergadering dat de inleiding van een strafprocedure tegen verzoekster nadelig was voor de goede werking van de Raad. Gelet op het voorgaande en vanuit het oogpunt van de classificatie van de betrokken rechten en verplichtingen, had het geschil tussen verzoekster en de Raad de aard van een arbeidsgeschil over de wijze waarop verzoekster haar taken in de Raad uitoefende of kon blijven uitoefenen. Het geschil heeft plaatsgevonden tussen verzoekster en de Algemene Vergadering van de leden van de Raad, het orgaan dat verantwoordelijk is voor de goede werking van deze instelling, die op grond daarvan het recht had een zekere mate van toezicht op verzoekster uit te oefenen. Ondanks het feit dat verzoekster haar functie uitoefende in het kader van een instelling waarvan de onafhankelijkheid door de Belgische Grondwet werd gewaarborgd, hadden interne arbeidsgeschillen, zoals het "gewone arbeidsgeschil", "civiele" elementen die voldoende waren om het vermoeden te doen ontstaan dat het betrokken recht "civiel" van aard was.
Bovendien heeft het Belgische recht de betrokken categorie functies of personen niet uitdrukkelijk uitgesloten van de reikwijdte van het recht van toegang tot de rechter.
Er was echter geen bijzondere vertrouwens-en loyaliteitsrelatie tussen verzoeker en de staat die zou rechtvaardigen dat het geschil tussen verzoeker en de Raad van de werkingssfeer van artikel 6 Executieverdrag zou worden uitgesloten.
Op basis van het bovenstaande was er een" geschil "over"burgerlijk recht". Bijgevolg had verzoekster tijdens de procedure betreffende de opschorting van haar bevoegdheden in de Raad recht op de bescherming van artikel 6, eerste lid, Executieverdrag.
RESOLUTIE
De bepalingen van artikel 6, eerste lid, van het Verdrag zijn van toepassing op de onderhavige zaak.
- B) de inhoud van de klacht. Uit de desbetreffende wetgeving en de Belgische Grondwet volgt dat de Raad een bestuursorgaan is. Aangezien zijn taken geen geschillenbeslechting omvatten, was hij geen gerechtelijk orgaan. Op grond van het voorgaande heeft het Europees Hof geconcludeerd dat de Raad geen "gerecht" is in de zin van artikel 6, lid 1, Executieverdrag.
Verzoekster heeft geen beroep aangetekend tegen het besluit van de Raad om haar ambt op te schorten op grond dat de wetgeving van de verweerder haar geen doeltreffend rechtsmiddel verschafte. De Belgische autoriteiten waren van mening dat verzoekster beroep had moeten instellen bij de Raad van State of bij de Belgische rechterlijke instanties.
De Belgische autoriteiten hebben evenwel niet aangetoond dat er rechtsmiddelen bestaan die verzoeker in staat zouden kunnen stellen om door de rechtbanken van de verweerder een toetsing te verkrijgen van het besluit om verzoeker de uitoefening van zijn functie in de Raad op te schorten en de uitvoering van een dergelijk besluit te annuleren of op te schorten. Bijgevolg had het bezwaar van de Belgische autoriteiten tegen de niet-uitputting van de rechtsmiddelen waarin het Belgische recht voorziet, moeten worden afgewezen.
Uit het voorgaande volgt ook dat de bestreden beslissingen niet zijn gegeven door een rechtbank of een ander orgaan dat gerechtelijke functies vervult en niet door dit orgaan kunnen worden getoetst. Zo werd verzoekster het recht ontnomen om bij het Hof beroep in te stellen tegen de maatregel in de vorm van schorsing van haar ambt in de Raad.
RESOLUTIE
In de zaak was sprake van een schending van artikel 6, lid 1, van het Verdrag (aangenomen met zes stemmen voor en één tegen).
COMPENSATIE
Toepassing van artikel 41 van het Verdrag. Het Europese Hof heeft verzoekster 12.000 euro schadevergoeding toegekend voor niet-geldelijke schade, de vordering tot vergoeding van materiële schade is afgewezen.