Arrest van het EVRM van 9 februari 2021 in de zaak "Hasselbaink, Maassen, Zolandt tegen Nederland (Hasselbaink, Maassen, Zohlandt tegen Nederland)" (klachten N 73329/16, 10982/15, 69491/16).
In 2015 en 2016 werden verzoekers bijgestaan bij het opstellen van klachten. Vervolgens werden de klachten samengevoegd en aan Nederland meegedeeld.
Klachten over de toepassing van relevante maar onvoldoende gronden voor verlenging van de detentieperiode werden in de zaak met succes onderzocht. De zaak betrof een schending van de vereisten van artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
OMSTANDIGHEDEN VAN DE ZAAK
De verzoekers werden vastgehouden op verdenking van het plegen van verschillende misdaden. Zij werden in hechtenis genomen in het kader van de gekozen preventieve maatregel, die vervolgens herhaaldelijk werd verlengd door de beslissingen van de bevoegde rechtbank. Verzoekers hebben tevergeefs om annulering of opschorting van de betrokken preventieve maatregel verzocht en/of beroep ingesteld tegen de desbetreffende beslissingen.
RECHTSVRAAG
Betreffende de naleving van artikel 5, lid 3, van het Verdrag. In de zaak "Maassen V. Nederland" (Maassen V. Nederland) had de detentie van verzoeker in het kader van de gekozen preventieve maatregel gedurende iets meer dan negen maanden verschillende gronden:
- het vermoeden dat de verzoeker een misdrijf heeft gepleegd, waarvoor een gevangenisstraf van 12 jaar is opgelegd, hetgeen ook een ernstige schending van de rechtsorde met zich meebrengt;;
- ii) het risico van recidive, en
iii) het risico dat getuigen in de zaak en andere verdachten in de zaak worden beïnvloed. De derde grond werd bijna in het begin vernietigd, toen de rechtbank de detentie van verzoeker voor het eerst verlengde. Wat de eerste grond betreft, was het begrip "rechtsorde" in de Nederlandse wetgeving synoniem met "openbare orde" (zie: de uitspraak van het Europese Hof in de zaak "Geisterfer V.Nederland" (Geisterfer V. Nederland) van 9 December 2014, klacht nr. 15911/08.). Een " ernstige schending "van deze procedure, die voortvloeit uit de ernst van het misdrijf, kan de detentie van een persoon rechtvaardigen (zie: de uitspraak van het Europees Hof in de zaak" Kanzi tegen Nederland " (Kanzi tegen Nederland) van 5 juli 2007, klacht nr. 28831/04.), en het behoud van een bedreiging voor de openbare orde wordt meestal beschouwd als een legitieme reden voor detentie. Deze grond kan echter alleen relevant en toereikend worden geacht als zij is gebaseerd op feiten die kunnen aantonen dat de vrijlating van de verdachte in hechtenis inderdaad een schending van de openbare orde is. Bovendien zal de voortdurende detentie van een persoon alleen wettig blijven als er een reële bedreiging voor de openbare orde is. Meer in het algemeen kan de noodzaak om de detentie van een persoon voort te zetten niet worden beoordeeld vanuit een uitsluitend abstract oogpunt, waarbij alleen rekening wordt gehouden met de ernst van de aan de persoon toe te rekenen handeling. Bovendien kan de beoordeling van de relevantie voor de zaak en de toereikende aard van de gronden voor de bewaring van een persoon in het kader van de gekozen preventieve maatregel niet worden uitgevoerd ongeacht de totale duur van de bewaring van de persoon. Hoe langer een persoon in hechtenis wordt gehouden als onderdeel van de gekozen preventieve maatregel, hoe meer motiveringen nodig zijn die overtuigend het bestaan van risico ' s in het geval van vrijlating van een persoon uit hechtenis zullen aantonen. In zijn eerste beslissing tot verlenging van de detentie van verzoekster heeft de Arrondissementsrechtbank niet alleen gewezen op de zwaarte van de ten laste van verzoekster komende kosten, maar ook op de reactie van het publiek. De rechtbank noteerde de kleine leeftijd van het slachtoffer en de algemene media-aandacht voor de zaak. Gelet op het feit dat de periode van bewaring van verzoeker in het kader van de gekozen preventieve maatregel pas is berekend, kan niet worden gesteld dat de beslissing van het gerecht om de termijn te verlengen geen relevante en voldoende gronden zou hebben gehad. Hetzelfde kon echter niet worden gezegd over de latere uitspraken van de bevoegde Nederlandse rechtbanken.
In het geval van "Zohlandt tegen Nederland" (Zohlandt tegen Nederland) was de detentie van verzoeker aanvankelijk afhankelijk van het risico van het opnieuw plegen van het misdrijf. De afwijzing van het eerste verzoek van de aanvrager release van het gezag, zal de Rechtbank zich beperkt tot het verwijzen naar de redenen die hebben geleid tot de uitgifte van de eerste beslissing op de aanvraag van een preventieve maatregel in de vorm van detentie naar de aanvrager, en bij de behandeling van de klacht, het Hof van Beroep heeft bepaald dat de "ernstige bezwaren en gronden" vastgesteld door de Rechtbank echt gevolgd van de zaak materialen, die volledig gerechtvaardigd is de uitbreiding van de aanvrager detentie.
In de zaak Hasselbaink / Nederland voerden de Nederlandse autoriteiten aan dat de verlenging van de detentie van verzoeker in het kader van de gekozen preventieve maatregel door de Arrondissementsrechtbank gerechtvaardigd werd geacht om de volgende redenen::
- i) het risico van het opnieuw plegen van het misdrijf;
- ii) het feit dat het gepleegde misdrijf een bedreiging vormde voor de rechtsorde, en
iii) het risico dat de verzoeker in het algemeen maatregelen zou kunnen nemen die de rechtsbedeling zouden verstoren.
Het Europese hof kon echter in de uitspraken van de Nederlandse rechtbanken geen bevestiging vinden van het standpunt van de Nederlandse autoriteiten in deze zaak. Het Europees Hof moest beoordelen of de rechtshandelingen verwijzingen bevatten naar bijzondere feiten en individuele omstandigheden die de verlenging van de detentieperiode van verdachten zouden rechtvaardigen, en niet naar de latere conclusies van de Nederlandse autoriteiten in dit verband. In de tekst van de relevante beslissingen werd alleen verwezen naar de gronden en redenen (namelijk het voortduren van vermoedens, ernstige twijfels en redenen die hebben geleid tot het besluit om de verzoeker in hechtenis te nemen) die waren uiteengezet in de oorspronkelijke beslissing die werd genomen voordat de onderzoeksrechter aanvullend bewijsmateriaal in de zaak ontving.
De relevante uitspraken van de Nederlandse rechtbanken voldeden niet aan de vereisten van de vaste rechtspraak van het Europese Hof. In alle drie de zaken werd in de beschikkingen geen rekening gehouden met de argumenten van verzoekers, met inbegrip van die waarin het risico van recidive werd betwist (de zaak Zohlandt / Nederland) of met de vraag of het vermoeden dat verzoekster een misdrijf had gepleegd, in het licht van nieuwe feiten in de zaak gerechtvaardigd kon blijven (de zaak Hasselbaink / Nederland).
In dit verband herhaalde het Europees Hof dat het werd verzocht na te gaan of er sprake was van een schending van artikel 5, lid 3, van het Verdrag (Zie: arrest van de Grote Kamer van het Europees Hof in de zaak "Buzadji tegen Republiek Moldavië" (Buzadji tegen Republiek Moldavië) van 5 juli 2016, klacht Nr. 23755/07// Bulletin van het Europees Hof voor de rechten van de mens. 2018. N 12.), uitsluitend op basis van de redenen die de Nederlandse autoriteiten hebben uiteengezet in hun besluiten die zijn genomen naar aanleiding van de behandeling van verzoekschriften tot vrijlating van verzoekers uit hechtenis, alsmede op basis van gedocumenteerde feiten die verzoekers in hun klachten hebben vermeld. Het Europees Hof kon het dan ook niet eens zijn met de uitspraak van de Nederlandse autoriteiten dat de grondigheid van de zaak in de rechtbank, die tot uiting komt in de notulen van de zitting van het Hof, de onvoldoende gedetailleerde uitspraken compenseerde. Tijdens het gerechtelijk debat werden de argumenten van partijen naar voren gebracht, maar tijdens het debat werd niet aangegeven op welke gronden de detentie van verzoekers in voorlopige hechtenis gerechtvaardigd was vanuit het oogpunt van vertegenwoordigers van de gerechtelijke autoriteiten die gemachtigd zijn de detentieperiode van een persoon aan te wijzen of te verlengen. Alleen een met redenen omkleed besluit van deze autoriteiten kan de partijen daadwerkelijk laten zien dat er naar hen is geluisterd, en kan ook een beroep en publieke controle op het proces van rechtsbedeling mogelijk maken. Bovendien impliceren de bepalingen van de Nederlandse wetgeving dat de beslissingen over de plaatsing van een persoon in hechtenis in het kader van de gekozen preventieve maatregel naar behoren moeten worden gemotiveerd.
Zonder rekening te houden met de bijzondere feiten en individuele omstandigheden van verzoekers' zaken, breidden de Nederlandse rechtbanken de detentie van verzoekers uit op grond van het feit dat, hoewel "relevant", deze niet als "voldoende" kon worden beschouwd om de verlenging van de detentie van verzoekers te rechtvaardigen. Deze conclusie ontsloeg het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van opheldering over de vraag of de bevoegde autoriteiten van Nederland "bijzondere zorgvuldigheid" hebben betracht bij het voeren van de procedure in de zaken van verzoekers.
RESOLUTIE
De vereisten van lid 3 van artikel 5 van het verdrag werden geschonden in de zaak (unaniem aangenomen).
De Europese rechter oordeelde ook unaniem dat er sprake was van schending van Art.5, vierde alinea, Executieverdrag in Hasselbaink tegen Nederland, aangezien de 22 dagen die verstreken waren voordat de rechtbank het verzoek om vrijlating van verzoeker heeft onderzocht, niet aan het vereiste van spoedeisende behandeling voldeed. Het Europees Hof heeft rekening gehouden met het feit dat de President van de betrokken arrondissementsrechtbank in haar antwoord op de klacht van verzoeker heeft erkend dat de behandeling van zijn verzoek niet binnen de gebruikelijke termijn was gepland, en zijn verontschuldigingen heeft aangeboden.
COMPENSATIE
Op grond van Art.41 Executieverdrag heeft de Europese rechter 1300 euro toegekend aan verzoekster in de zaak Hasselbaink / Nederland en 1600 euro aan verzoekster in de zaak Maassen / Nederland als vergoeding voor niet-geldelijke schade; vorderingen tot vergoeding van materiële schade zijn in beide zaken afgewezen. In het geval van "Zohlandt V.Nederland" (Zohlandt V. Nederland) zijn geen vorderingen tot billijke compensatie ingediend en zijn derhalve geen bedragen toegekend op grond van dit lid.