De beslissing van het EVRM van 19 januari 2021 in de zaak "Keskin tegen Nederland" (klacht nr. 2205/16).
In 2016 werd verzoekster bijgestaan bij de voorbereiding van de klacht. Vervolgens werd de klacht aan Nederland meegedeeld.
In de zaak werd met succes een klacht tegen de weigering om getuigen van de aanklager op te roepen, wiens getuigenis cruciaal was voor de rechtbank om een beslissing te nemen over de strafzaak van de verzoeker, vanwege het onvermogen van de verdediging om het verzoek om kruisverhoor te onderbouwen, evenals het gebrek aan evenwichtsfactoren die de ongelijke positie van de partijen in de zaak zouden compenseren. De zaak betrof een schending van de vereisten van artikel 6, lid 3, Sub d, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
DE OMSTANDIGHEDEN VAN DE ZAAK
Verzoeker is bij verstek schuldig bevonden (onder meer op grond van de getuigenis van zeven getuigen) van de feitelijke leiding van fraude gepleegd door een rechtspersoon tegen twee andere rechtspersonen. Verzoeker kwam tevergeefs in hoger beroep en in het kader van deze procedure werd het verzoek van verzoeker om kruisverhoor voor de zeven genoemde getuigen afgewezen door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat als gerecht in tweede aanleg optrad. De latere klacht van verzoekster bij een hogere rechter werd voor onderzoek ten gronde nietontvankelijk verklaard.
RECHTSVRAAG
Met betrekking tot de naleving van artikel 6, lid 1, en lid 3, onder d), van het Verdrag. Om te beoordelen of de Algemene billijkheid van de gerechtelijke procedure tegen verzoeker in twijfel werd getrokken door het gebruik van de getuigenverklaringen van getuigen die niet aanwezig waren bij de terechtzitting in de veroordeling, heeft het Europees Hof de door de Grote Kamer van het Europees Hof geformuleerde drieledige regel toegepast in de zaak "Al-Khawaja en Taheri tegen Verenigd Koninkrijk" (Al-Khawaja en Taheri tegen Verenigd Koninkrijk). Verenigd Koninkrijk) (arrest van 15 December 2011, klachten N 26766/05 en 22228/06 (zie: precedenten van het Europees Hof voor de rechten van de mens). Speciale uitgave. 2020. N 14)) en verder verduidelijkt door de Grote Kamer van het Europees Hof in de zaak " Shachashvili tegen Duitsland (besluit van 15 December 2015, klacht N 9154/10 (zie ibid. 2017. N 3).
- a) of er geldige redenen waren om in de zaak van verzoeker geen getuigen voor de terechtzitting op te roepen. De afwijzing door de rechtbank van tweede aanleg van de aanvrager-een verzoek om getuigen op te roepen voor de rechter was niet te wijten aan het feit van de dood van de getuigen, de aanwezigheid van eventuele risico ' s voor de getuigen, wanneer zij voor de rechtbank verschenen, de gezondheidstoestand van de getuige of het ontbreken van een mogelijkheid tot het vaststellen van de verblijfplaats van de getuigen, was niet te wijten aan enige kenmerken van de strafzaak tegen de aanvrager, maar alleen omdat de verdediging partij niet te rechtvaardigen zijn belang in het verhoor van deze getuigen. In het bijzonder heeft de verdediging niet aangegeven in welke delen de getuigenverklaringen onbetrouwbaar waren, ondanks het feit dat verzoeker tijdens het verhoor door de politieagenten zijn zwijgrecht heeft uitgeoefend. Het recht van de verdachte om de getuigen tegen hem te kruisverhoor kan echter niet afhankelijk worden gesteld van het afzien van het recht om te zwijgen. Bovendien heeft het gerecht van tweede aanleg in de onderhavige zaak geen rekening gehouden met de Betekenis van de getuigenis voor de zaak toen het de verzoekschriften van de verzoeker verwierp, en heeft het Europees Hof bij de behandeling van de klacht niet verklaard dat deze verklaringen duidelijk irrelevant of overbodig waren voor de behandeling van de zaak.
Bovendien hadden de door de Hoge Raad van Nederland genoemde uitspraken van het Europese Hof betrekking op de ondervraging van een getuige door de verdediging, in tegenstelling tot de ondervraging van getuigen door de aanklager, die in casu aan de orde is. In dit verband heeft het Europees Hof van de gelegenheid gebruik gemaakt om te bevestigen dat artikel 6, lid 3, Sub d, van het Verdrag twee verschillende rechten omvat: het recht om getuigen tegen de verweerder te ondervragen, en het recht om voor de rechtbank te verschijnen en getuigen van de verdachte te ondervragen. Het Europees Hof heeft algemene beginselen ontwikkeld die uitsluitend betrekking hebben op het recht om getuigen door de aanklager te ondervragen of te laten ondervragen, alsmede algemene beginselen, met name met betrekking tot het recht om voor de rechtbank te verschijnen en het verhoor van getuigen door de verdediging. In het bijzonder, in tegenstelling tot de situatie met getuigen van de verdediging, hoeft de verdachte niet de Betekenis van de getuigenis van getuigen van de aanklager te bewijzen. In principe, als het openbaar ministerie besluit dat een persoon is een bron van belangrijke informatie, en het verwijst naar zijn getuigenis tijdens het proces, en als het getuigenis van deze getuige wordt gebruikt om te veroordelen, dient te worden aangenomen dat de persoonlijke aanwezigheid van deze getuige bij de rechter en zijn verhoor noodzakelijk zijn (zie de uitspraak van het Europese Hof in de zaak "Chodorkovski en Lebedev v. Rusland (N 2)" (N 2) van 14 januari 2020, klachten N 51111/07 en 42757/07 (zie: De russische Kroniek van het Europese Hof van Justitie. 2020. N 4). Met andere woorden, het is noodzakelijk om het belang van de verdediging aan te nemen bij het ondervragen van de relevante getuige van de aanklager in zijn aanwezigheid, en als zodanig is dit belang de reden om te voldoen aan het verzoek van de verdediging om bepaalde getuigen voor de rechtbank te roepen.
Bijgevolg kan in casu niet worden aangenomen dat het gerecht passende feitelijke of juridische gronden heeft aangevoerd om de niet-toelating van getuigen van het openbaar ministerie tot de zitting te rechtvaardigen.
- b) of de getuigenis van de afwezige getuigen de enige of beslissende basis was voor de veroordeling van de verzoeker. Het gerecht in tweede aanleg heeft zich niet uitsluitend op grond van de getuigenis van zeven getuigen tegen verzoeker uitgesproken. Bovendien lijkt geen van de bovengenoemde getuigenverklaringen op zich voldoende te zijn om de betrokkenheid van verzoekster bij het strafbare feit aan te tonen, en heeft het gerecht zijn standpunt ten aanzien van de Betekenis die het aan deze verklaringen hecht, niet uitdrukkelijk geformuleerd. Rekening houdend met de conclusies van het gerecht van tweede aanleg met betrekking tot de feiten, heeft het Gerecht geoordeeld dat de getuigenissen van de afwezige getuigen zo belangrijk of belangrijk waren dat zij van invloed konden zijn op de uitkomst van verzoeksters zaak.
Hier en verder in de tekst van de resolutie. Uit punt 5 van de tekst van het arrest volgt dat de uitspraak in de zaak van verzoeker is gedaan door de Rechtbank Overijssel.
(c) of er voldoende evenwichtsfactoren waren die de ongelijke omstandigheden waarin de verdediging handelde zouden compenseren. In zijn beslissing heeft het gerecht van tweede aanleg niet aangegeven of het rekening heeft gehouden met de geringe bewijskracht van de niet-geverifieerde getuigenissen, noch heeft het enige reden gegeven op grond waarvan het dit bewijs betrouwbaar achtte. Bovendien was er geen ondersteunend of ander bewijs beschikbaar dat vergelijkbare garanties kon bieden ten gunste van niet-geverifieerde getuigenverklaringen van dezelfde soort als in de beslissing van de Grote Kamer van het Europese Hof van Justitie in de zaak "Shachashvili tegen Duitsland" (Schatschaschwili tegen Duitsland). Verzoeker had de gelegenheid zijn versie van de feiten te presenteren en kon beroep aantekenen tegen de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen. Het Europees Hof was echter van oordeel dat de mogelijkheid om in beroep te gaan en de getuigenis van afwezige getuigen te weerleggen irrelevant was in een situatie waarin de verweerder niet de gelegenheid had om tijdens het kruisverhoor getuigen te ondervragen, en een dergelijke mogelijkheid, gezien de vaste rechtspraak van het Europees Hof, niet kon worden beschouwd als een voldoende afweging die de tekortkomingen van de positie van de verdediging als gevolg van de afwezigheid van getuigen bij de vervolging in de rechtbank zou compenseren.
Rekening houdend met bovengenoemde argumenten heeft het Europees Hof geoordeeld dat het ontbreken van de mogelijkheid van verzoeker om getuigen van de aanklager te ondervragen, het proces over het algemeen oneerlijk maakte.
RESOLUTIE
De zaak betrof een schending van de vereisten van artikel 6, lid 3, Sub d, van het Verdrag (met eenparigheid van stemmen aangenomen).
COMPENSATIE
Bij de toepassing van artikel 41 van het Verdrag. Het Europees Hof heeft geoordeeld dat de vaststelling van een schending van het Verdrag op zich voldoende is om de niet-geldelijke schade die verzoekster heeft geleden, te vergoeden.